De Bijbel, Jeremia 6

Hoofdstuk: Jeremia 6

Jeremia 6
1 Breng u in veiligheid, nakomelingen van Benjamin, uit het midden van Jeruzalem! Blaas de bazuin in Tekoa, geef een vuursignaal af boven Beth-Cherem! Want er ziet onheil neer vanuit het noorden, een grote ramp! 
2 Die bekoorlijke en die verwende, Ik roei de dochter van Sion uit. 
3 Er komen herders naar haar toe met hun kudden. Zij zetten rondom tegen haar tenten op, ieder weidt zijn stukje af. 
4 Verklaar haar de oorlog! Sta op, laten we midden op de dag oprukken! Wee ons, want de dag is bijna verstreken, want de avondschaduwen worden langer. 
5 Sta op, laten we dan in de nacht oprukken, laten we haar paleizen te gronde richten! 
6 Want zo zegt de HEERE van de legermachten: Hak bomen om, werp tegen Jeruzalem een belegeringsdam op. Dit is de stad die gestraft zal worden, enkel onderdrukking is in haar midden! 
7 Zoals een bron zijn water opwelt, zo welt zij haar slechtheid op. Geweld en verwoesting wordt in haar gehoord, voor Mijn aangezicht is voortdurend ziekte en plaag. 
8 Laat u straffen, Jeruzalem, anders zal Mijn ziel zich van u losrukken, anders zal Ik een woestenij van u maken, een onbewoond land! 
9 Zo zegt de HEERE van de legermachten: Zij zullen het overblijfsel van Israël als een wijnstok nauwkeurig nalopen. Laat uw hand terugkeren als een druivenplukker langs de ranken. 
10 Tegen wie zal ik spreken, en wie zal ik waarschuwen dat zij zullen luisteren? Zie, onbesneden is hun oor, zodat ze niet in staat zijn om er acht op te slaan, zie, het woord van de HEERE is hun tot smaad, ze vinden er geen vreugde in. 
11 Daarom ben ik vol van de grimmigheid van de HEERE, ik ben het moe haar in te houden. Giet haar dan uit over de kleine kinderen op straat, over de kring van de jongemannen bij elkaar. Ja, ook de man zal met de vrouw gevangen worden genomen, de oudere met de hoogbejaarde. 
12 Hun huizen zullen overgaan in de handen van anderen, samen met de akkers en de vrouwen, want Ik zal Mijn hand uitstrekken tegen de inwoners van dit land, spreekt de HEERE. 
13 Want van hun kleinste tot hun grootste, ieder van hen is uit op winstbejag. Van profeet tot priester pleegt ieder van hen bedrog. 
14 Zij genezen de breuk van Mijn volk op het lichtst, door te zeggen: Vrede, vrede! Maar er is geen vrede. 
15 Staan zij beschaamd, omdat zij een gruweldaad gedaan hebben? Ze schamen zich niet in het minst, ja, zij weten van geen blozen. Daarom zullen zij vallen onder hen die vallen; ten tijde dat Ik hen zal straffen, zullen zij struikelen, zegt de HEERE. 
16 Zo zegt de HEERE: Ga staan op de wegen, en zie, vraag naar de aloude paden, waar toch de goede weg is, en bewandel die. Dan zult u rust vinden voor uw ziel. Maar zij zeggen: Wij bewandelen die niet. 
17 Ik heb wachters over u aangesteld: Sla acht op het geluid van de bazuin! Maar zij zeggen: Daar slaan wij geen acht op. 
18 Daarom, heidenvolken, luister, weet, gemeenschap, wat er onder hen leeft! 
19 Luister, aarde, zie, Ik breng onheil over dit volk. Dat is de vrucht van hun gedachten. Want op Mijn woorden hebben zij geen acht geslagen, en Mijn wet, die hebben zij verworpen. 
20 Waarom zou voor Mij wierook uit Sjeba moeten komen en de beste kalmoes uit een ver land? Uw brandoffers zijn Mij niet welgevallig, en uw slachtoffers zijn Mij niet aangenaam. 
21 Daarom, zo zegt de HEERE: Zie, Ik ga dit volk struikelblokken geven waarover zij zullen struikelen: de vaders samen met de zonen, de buurman met zijn naaste, zij zullen omkomen. 
22 Zo zegt de HEERE: Zie, een volk komt uit het land in het noorden, een grote natie zal opgewekt worden van de uithoeken van de aarde. 
23 Boog en werpspies grijpen zij vast, meedogenloos is het, zij zullen geen medelijden hebben. Hun geluid bruist als de zee, en zij rijden op paarden, als mannen opgesteld voor de strijd tegen u, dochter van Sion. 
24 Wij hebben het gerucht over hem gehoord, wij hebben de moed verloren, benauwdheid heeft ons aangegrepen, smart als van een barende vrouw. 
25 Trek het veld niet in, ga de weg niet op, want daar is het zwaard van de vijand, angst van rondom. 
26 Dochter van Mijn volk, omgord u met een rouwgewaad, wentel u in de as, bedrijf rouw over een enig kind, betoon een zeer bittere rouwklacht, want plotseling zal over ons de verwoester komen. 
27 Ik heb u aangesteld tot keurmeester onder Mijn volk, tot een vesting, opdat u hun weg zou kennen en beproeven. 
28 Zij allen zijn de afvalligsten van de afvalligen, zij gaan rond met lasterpraat, als koper en ijzer zijn ze, verdervers zijn het, allemaal. 
29 De blaasbalg is verbrand, het lood is door het vuur vergaan, tevergeefs heeft de smelter zo ijverig gesmolten, want de slechten zijn niet uitgezuiverd. 
30 Verworpen zilver noemt men hen, want de HEERE heeft hen verworpen.
https://www.bijbelhoek.nl/bijbel/jeremia/6
← naar Bijbel index

Abonneer op onze nieuwsbrief!