De Koran

18 ١٨

Deze Mekkaanse soera dankt zijn naam aan het verhaal van de mensen van de grot in verzen 9-26. Volgens Ibn ʿAbbās werd de Profeet (ﷺ) gevraagd naar de jongeren die zich in een grot verborgen hielden, een koning die grote delen van de wereld domineerde, en over de geest, dus werden 18:9-26, 18:83-99 en 17:85 geopenbaard. De Profeet (ﷺ) zegt in een authentieke overlevering verzameld door At-Tirmidhi: “Niemand zal op de Dag des Oordeels bewegen totdat hij wordt gevraagd naar vier dingen: 1) Wat hij in zijn jeugd heeft gedaan. 2) Hoe hij zijn rijkdom heeft verdiend en uitgegeven. 3) Wat hij met zijn kennis heeft gedaan. 4) En hoe hij zijn leven heeft doorgebracht”. Interessant is dat deze vier vragen overeenkomen met de vier verhalen die in deze soera worden genoemd: 1) Het verhaal van de jongeren en de grot. 2) Het verhaal van de rijke man met twee tuinen. 3) Het verhaal van Mozes en de man van kennis. 4) En ten slotte het verhaal van Dhōelqarnain en zijn leven en reizen in dienst van Allāh. De vier verhalen worden onderbroken door waarschuwingen aan de ongelovigen en goed nieuws aan de gelovigen. Net als het verhaal van de mensen van de grot komen sommige wonderlijke verhalen voor in de volgende soera.

In de naam van Allāh, de Meest Barmhartige, de Meest Genadevolle.
1. Alle lof zij Allāh, Degene die aan zijn dienaar het Boek heeft gezonden, en Hij heeft daarin geen afwijkingen gemaakt. 2. Als rechte leiding, om te waarschuwen voor een harde bestraffing van Zijn Zijde en om goed nieuws te brengen aan de gelovigen, degenen die goede daden verrichten: dat er voor hen een goede beloning is (het Paradijs). 3. Zij zullen daarin voor altijd blijven. 4. En om degenen te waarschuwen, die zeggen: "Allāh heeft Zich een zoon genomen." 5. Zij hebben hier geen kennis over, noch hun vaderen. Slecht zijn de woorden die uit hun monden voortkomen: zij spreken slechts leugenachtig.
ٱلْحَمْدُ لِلَّهِ ٱلَّذِىٓ أَنزَلَ عَلَىٰ عَبْدِهِ ٱلْكِتَـٰبَ وَلَمْ يَجْعَل لَّهُۥ عِوَجَا ۜ ﴿١﴾ قَيِّمًۭا لِّيُنذِرَ بَأْسًۭا شَدِيدًۭا مِّن لَّدُنْهُ وَيُبَشِّرَ ٱلْمُؤْمِنِينَ ٱلَّذِينَ يَعْمَلُونَ ٱلصَّـٰلِحَـٰتِ أَنَّ لَهُمْ أَجْرًا حَسَنًۭا ﴿٢﴾ مَّـٰكِثِينَ فِيهِ أَبَدًۭا ﴿٣﴾ وَيُنذِرَ ٱلَّذِينَ قَالُوا۟ ٱتَّخَذَ ٱللَّهُ وَلَدًۭا ﴿٤﴾ مَّا لَهُم بِهِۦ مِنْ عِلْمٍۢ وَلَا لِـَٔابَآئِهِمْ ۚ كَبُرَتْ كَلِمَةًۭ تَخْرُجُ مِنْ أَفْوَٰهِهِمْ ۚ إِن يَقُولُونَ إِلَّا كَذِبًۭا ﴿٥﴾
6. En misschien zou jij (o Mohammed) jezelf na hun afwenden vernietigen van verdriet, wanneer zij niet in dit bericht (de Koran) geloven. 7. Voorwaar, Wij hebben wat op de aarde is een versiering voor haar gemaakt om hen te beproeven, (om te zien) wie van hen het beste werk (verrichtte). 8. En voorwaar, Wij zullen zeker wat op haar (de aarde) is tot droge grond maken.
فَلَعَلَّكَ بَـٰخِعٌۭ نَّفْسَكَ عَلَىٰٓ ءَاثَـٰرِهِمْ إِن لَّمْ يُؤْمِنُوا۟ بِهَـٰذَا ٱلْحَدِيثِ أَسَفًا ﴿٦﴾ إِنَّا جَعَلْنَا مَا عَلَى ٱلْأَرْضِ زِينَةًۭ لَّهَا لِنَبْلُوَهُمْ أَيُّهُمْ أَحْسَنُ عَمَلًۭا ﴿٧﴾ وَإِنَّا لَجَـٰعِلُونَ مَا عَلَيْهَا صَعِيدًۭا جُرُزًا ﴿٨﴾
9. Of denk jij (o Mohammed) dat de Bewoners van de Grot en de Raqīem verbazingwekkend onder Onze Tekenen waren? 10. Toen de jongeren een schuilplaats in de Grot zochten, zeiden zij: "O onze Heer, schenk ons van Uw Zijde barmhartigheid en bereid ons een rechte weg voor onze zaak." 11. En toen brachten Wij in de Grot een sluier over hen aan (zodat zij sliepen), voor een bepaald aantal jaren. 12. Vervolgens wekten Wij hen op, opdat Wij deden weten welke van de twee groepen het beste was in het berekenen van hoelang zij daar verbleven.
أَمْ حَسِبْتَ أَنَّ أَصْحَـٰبَ ٱلْكَهْفِ وَٱلرَّقِيمِ كَانُوا۟ مِنْ ءَايَـٰتِنَا عَجَبًا ﴿٩﴾ إِذْ أَوَى ٱلْفِتْيَةُ إِلَى ٱلْكَهْفِ فَقَالُوا۟ رَبَّنَآ ءَاتِنَا مِن لَّدُنكَ رَحْمَةًۭ وَهَيِّئْ لَنَا مِنْ أَمْرِنَا رَشَدًۭا ﴿١٠﴾ فَضَرَبْنَا عَلَىٰٓ ءَاذَانِهِمْ فِى ٱلْكَهْفِ سِنِينَ عَدَدًۭا ﴿١١﴾ ثُمَّ بَعَثْنَـٰهُمْ لِنَعْلَمَ أَىُّ ٱلْحِزْبَيْنِ أَحْصَىٰ لِمَا لَبِثُوٓا۟ أَمَدًۭا ﴿١٢﴾
13. Wij berichten jou hun geschiedenis volgens de waarheid: voorwaar, zij waren jongeren die in hun Heer geloofden en Wij versterkten voor hen de leiding. 14. En Wij versterkten hun harten toen zij opstonden, en zeiden: "Onze Heer, Heer van de hemelen en de aarde, nooit zullen Wij een god naast Hem aanroepen: anders zouden wij een enorme leugen uitgesproken hebben! 15. Dit volk van ons heeft naast Hem een god genomen, hadden zij daarvoor geen duidelijk bewijs naar voren kunnen brengen? En wie is er onrechtvaardiger dan degene die over Allāh leugens verzint? 16. "En als jullie je van hen (de ongelovigen) afwenden en van wat zij aanbidden, behalve Allāh (zo zei één van de vervolgden tegen de anderen vervolgden), zoek dan bescherming in de Grot en jullie Heer zal Zijn barmhartigheid over jullie uitspreiden, en voor jullie in jullie zaak gemak brengen."
نَّحْنُ نَقُصُّ عَلَيْكَ نَبَأَهُم بِٱلْحَقِّ ۚ إِنَّهُمْ فِتْيَةٌ ءَامَنُوا۟ بِرَبِّهِمْ وَزِدْنَـٰهُمْ هُدًۭى ﴿١٣﴾ وَرَبَطْنَا عَلَىٰ قُلُوبِهِمْ إِذْ قَامُوا۟ فَقَالُوا۟ رَبُّنَا رَبُّ ٱلسَّمَـٰوَٰتِ وَٱلْأَرْضِ لَن نَّدْعُوَا۟ مِن دُونِهِۦٓ إِلَـٰهًۭا ۖ لَّقَدْ قُلْنَآ إِذًۭا شَطَطًا ﴿١٤﴾ هَـٰٓؤُلَآءِ قَوْمُنَا ٱتَّخَذُوا۟ مِن دُونِهِۦٓ ءَالِهَةًۭ ۖ لَّوْلَا يَأْتُونَ عَلَيْهِم بِسُلْطَـٰنٍۭ بَيِّنٍۢ ۖ فَمَنْ أَظْلَمُ مِمَّنِ ٱفْتَرَىٰ عَلَى ٱللَّهِ كَذِبًۭا ﴿١٥﴾ وَإِذِ ٱعْتَزَلْتُمُوهُمْ وَمَا يَعْبُدُونَ إِلَّا ٱللَّهَ فَأْوُۥٓا۟ إِلَى ٱلْكَهْفِ يَنشُرْ لَكُمْ رَبُّكُم مِّن رَّحْمَتِهِۦ وَيُهَيِّئْ لَكُم مِّنْ أَمْرِكُم مِّرْفَقًۭا ﴿١٦﴾
17. En jij zou zien dat de zon, wanneer zij opging, zich aan de rechterkant van hun grot wegboog; en wanneer zij onderging, zich aan de linkerkant wegboog, terwijl zij in de open ruimte ervan (lagen): dit behoort tot de Tekenen van Allāh. Wie door Allāh geleid wordt: hij volgt leiding. En wie tot dwaling gebracht wordt: hij zal nooit een helper vinden die hem recht leidt. 18. En jij zou gedacht hebben dat zij wakker waren; maar zij waren slapend. En Wij draaiden hen op hun rechterkant en op hun linkerkant; en hun hond lag uitgestrekt met zijn voorpoten op de voorgrond. Als jij hen zou zien, had jij hen de rug toegekeerd, vluchtend, en jij zou met angst voor hen vervuld zijn.
وَتَرَى ٱلشَّمْسَ إِذَا طَلَعَت تَّزَٰوَرُ عَن كَهْفِهِمْ ذَاتَ ٱلْيَمِينِ وَإِذَا غَرَبَت تَّقْرِضُهُمْ ذَاتَ ٱلشِّمَالِ وَهُمْ فِى فَجْوَةٍۢ مِّنْهُ ۚ ذَٰلِكَ مِنْ ءَايَـٰتِ ٱللَّهِ ۗ مَن يَهْدِ ٱللَّهُ فَهُوَ ٱلْمُهْتَدِ ۖ وَمَن يُضْلِلْ فَلَن تَجِدَ لَهُۥ وَلِيًّۭا مُّرْشِدًۭا ﴿١٧﴾ وَتَحْسَبُهُمْ أَيْقَاظًۭا وَهُمْ رُقُودٌۭ ۚ وَنُقَلِّبُهُمْ ذَاتَ ٱلْيَمِينِ وَذَاتَ ٱلشِّمَالِ ۖ وَكَلْبُهُم بَـٰسِطٌۭ ذِرَاعَيْهِ بِٱلْوَصِيدِ ۚ لَوِ ٱطَّلَعْتَ عَلَيْهِمْ لَوَلَّيْتَ مِنْهُمْ فِرَارًۭا وَلَمُلِئْتَ مِنْهُمْ رُعْبًۭا ﴿١٨﴾
19. En zo wekten Wij hen op, opdat zij elkaar zouden ondervragen. Eén van hen zei: "Hoe lang hebben jullie (hier) verbleven?" Zij zeiden: "Wij verbleven (hier) een dag of een gedeelte van een dag." Zij zeiden: "Jullie Heer weet beter hoelang jullie (hier) verbleven. Stuur dan één van jullie met dit geld van jullie naar de stad en laat hem zien welk voedsel het beste is en laat hem daarvan levens voorziening voor jullie meenemen, en laat hem zachtmoedig zijn, en laat hem niet naar één van jullie informeren. 20. Voorwaar, indien zij over jullie zouden vernemen, dan zouden zij jullie stenigen, of jullie terug doen keren tot hun godsdienst en dan zouden jullie nooit welslagen."
وَكَذَٰلِكَ بَعَثْنَـٰهُمْ لِيَتَسَآءَلُوا۟ بَيْنَهُمْ ۚ قَالَ قَآئِلٌۭ مِّنْهُمْ كَمْ لَبِثْتُمْ ۖ قَالُوا۟ لَبِثْنَا يَوْمًا أَوْ بَعْضَ يَوْمٍۢ ۚ قَالُوا۟ رَبُّكُمْ أَعْلَمُ بِمَا لَبِثْتُمْ فَٱبْعَثُوٓا۟ أَحَدَكُم بِوَرِقِكُمْ هَـٰذِهِۦٓ إِلَى ٱلْمَدِينَةِ فَلْيَنظُرْ أَيُّهَآ أَزْكَىٰ طَعَامًۭا فَلْيَأْتِكُم بِرِزْقٍۢ مِّنْهُ وَلْيَتَلَطَّفْ وَلَا يُشْعِرَنَّ بِكُمْ أَحَدًا ﴿١٩﴾ إِنَّهُمْ إِن يَظْهَرُوا۟ عَلَيْكُمْ يَرْجُمُوكُمْ أَوْ يُعِيدُوكُمْ فِى مِلَّتِهِمْ وَلَن تُفْلِحُوٓا۟ إِذًا أَبَدًۭا ﴿٢٠﴾
21. Zo brachten Wij hen de hoogte, opdat zij weten dat de belofte van Allāh waarheid is en dat er geen twijfel aan het Uur is. Toen zij (de mensen in de stad) over hun geval twistten, zeiden zij: "Bouw een gebouw over hen heen (als aandenken)." Hun Heer weet beter over hen. Degenen die de overhand kregen over hun geval, zeiden. "Wij zullen zeker over hen een gebedsruimte maken."
وَكَذَٰلِكَ أَعْثَرْنَا عَلَيْهِمْ لِيَعْلَمُوٓا۟ أَنَّ وَعْدَ ٱللَّهِ حَقٌّۭ وَأَنَّ ٱلسَّاعَةَ لَا رَيْبَ فِيهَآ إِذْ يَتَنَـٰزَعُونَ بَيْنَهُمْ أَمْرَهُمْ ۖ فَقَالُوا۟ ٱبْنُوا۟ عَلَيْهِم بُنْيَـٰنًۭا ۖ رَّبُّهُمْ أَعْلَمُ بِهِمْ ۚ قَالَ ٱلَّذِينَ غَلَبُوا۟ عَلَىٰٓ أَمْرِهِمْ لَنَتَّخِذَنَّ عَلَيْهِم مَّسْجِدًۭا ﴿٢١﴾
22. Zij zeggen: "(Zij waren met) drie, hun vierde was hun hond," en zij zeggen, "Vijf, hun zesde was hun hond," radend naar het onbekende. En zij zeggen: "Zeven, hun achtste was hun hond." Zeg: "Mijn Heer kent hun aantal beter, zij kennen het niet, behalve weinigen." Redetwist daarom niet over hen, behalve (met) een duidelijk twistgesprek. En ondervraag niet één van hen over hen.
سَيَقُولُونَ ثَلَـٰثَةٌۭ رَّابِعُهُمْ كَلْبُهُمْ وَيَقُولُونَ خَمْسَةٌۭ سَادِسُهُمْ كَلْبُهُمْ رَجْمًۢا بِٱلْغَيْبِ ۖ وَيَقُولُونَ سَبْعَةٌۭ وَثَامِنُهُمْ كَلْبُهُمْ ۚ قُل رَّبِّىٓ أَعْلَمُ بِعِدَّتِهِم مَّا يَعْلَمُهُمْ إِلَّا قَلِيلٌۭ ۗ فَلَا تُمَارِ فِيهِمْ إِلَّا مِرَآءًۭ ظَـٰهِرًۭا وَلَا تَسْتَفْتِ فِيهِم مِّنْهُمْ أَحَدًۭا ﴿٢٢﴾
23. En zeg zeker nooit over iets: "Voorwaar, dat zal ik morgen doen." 24. (Zeg) slechts: "Indien Allāh het wenst" en herinner je jouw Heer indien jij, vergeet, en zeg: "Hopelijk zal mijn Heer mij leiden naar wat dichterbij is van deze leiding."
وَلَا تَقُولَنَّ لِشَا۟ىْءٍ إِنِّى فَاعِلٌۭ ذَٰلِكَ غَدًا ﴿٢٣﴾ إِلَّآ أَن يَشَآءَ ٱللَّهُ ۚ وَٱذْكُر رَّبَّكَ إِذَا نَسِيتَ وَقُلْ عَسَىٰٓ أَن يَهْدِيَنِ رَبِّى لِأَقْرَبَ مِنْ هَـٰذَا رَشَدًۭا ﴿٢٤﴾
25. En zij verbleven driehonderd jaar in hun grot en vermeerderd met negen. 26. Zeg (o Mohammed): "Allāh weet beter hoelang zij er verbleven, aan Hem behoort het verborgene van de hemelen en de aarde, Hij ziet het beter en Hij hoort het beter. Er is voor hen naast Hem geen beschermer en Hij laat niet één deelgenoot in Zijn oordeel toe."
وَلَبِثُوا۟ فِى كَهْفِهِمْ ثَلَـٰثَ مِا۟ئَةٍۢ سِنِينَ وَٱزْدَادُوا۟ تِسْعًۭا ﴿٢٥﴾ قُلِ ٱللَّهُ أَعْلَمُ بِمَا لَبِثُوا۟ ۖ لَهُۥ غَيْبُ ٱلسَّمَـٰوَٰتِ وَٱلْأَرْضِ ۖ أَبْصِرْ بِهِۦ وَأَسْمِعْ ۚ مَا لَهُم مِّن دُونِهِۦ مِن وَلِىٍّۢ وَلَا يُشْرِكُ فِى حُكْمِهِۦٓ أَحَدًۭا ﴿٢٦﴾
27. En draag voor van wat aan jou geopenbaard is van het Boek van jouw Heer. Niemand kan Zijn Woorden veranderen en jij zult naast Hem nooit een schuilplaats vinden. 28. En wees zelf geduldig met degenen die hun Heer in de morgen en de avond aanroepen, zij wensen Zijn Aangezicht. En wend jouw ogen niet af van hen omdat jij de versierselen van het wereldse leven wenst. En gehoorzaam niet degene wiens hart Wij Onze gedachtenis hebben doen veronachtzamen en (die) zijn begeerten volgt: en hij is in overtreding in zijn zaak.
وَٱتْلُ مَآ أُوحِىَ إِلَيْكَ مِن كِتَابِ رَبِّكَ ۖ لَا مُبَدِّلَ لِكَلِمَـٰتِهِۦ وَلَن تَجِدَ مِن دُونِهِۦ مُلْتَحَدًۭا ﴿٢٧﴾ وَٱصْبِرْ نَفْسَكَ مَعَ ٱلَّذِينَ يَدْعُونَ رَبَّهُم بِٱلْغَدَوٰةِ وَٱلْعَشِىِّ يُرِيدُونَ وَجْهَهُۥ ۖ وَلَا تَعْدُ عَيْنَاكَ عَنْهُمْ تُرِيدُ زِينَةَ ٱلْحَيَوٰةِ ٱلدُّنْيَا ۖ وَلَا تُطِعْ مَنْ أَغْفَلْنَا قَلْبَهُۥ عَن ذِكْرِنَا وَٱتَّبَعَ هَوَىٰهُ وَكَانَ أَمْرُهُۥ فُرُطًۭا ﴿٢٨﴾
29. En zeg: "De waarheid is van jullie Heer: dus wie wil, laat hem geloven; en wie wil, laat hem ongelovig zijn." Voorwaar, Wij hebben voor de onrechtplegers het vuur voorbereid, waarvan de rook hen als een tent omhult. En als zij hulp (tegen dorst) vragen worden zij geholpen met water als gesmolten koper dat hun gezichten roostert. De slechtste drank en de slechtste verblijfplaats!
وَقُلِ ٱلْحَقُّ مِن رَّبِّكُمْ ۖ فَمَن شَآءَ فَلْيُؤْمِن وَمَن شَآءَ فَلْيَكْفُرْ ۚ إِنَّآ أَعْتَدْنَا لِلظَّـٰلِمِينَ نَارًا أَحَاطَ بِهِمْ سُرَادِقُهَا ۚ وَإِن يَسْتَغِيثُوا۟ يُغَاثُوا۟ بِمَآءٍۢ كَٱلْمُهْلِ يَشْوِى ٱلْوُجُوهَ ۚ بِئْسَ ٱلشَّرَابُ وَسَآءَتْ مُرْتَفَقًا ﴿٢٩﴾
30. Voorwaar, degenen die geloven en goede werken verrichten: voorwaar, Wij zullen de beloning van wie een goed werk verricht niet verloren doen gaan. 31. Zij zijn degenen voor wie er de Tuinen van ʿAdn (het Paradijs) zijn, waar onderdoor de rivieren stromen, zij zullen er in versierd worden met kettingen van goud en zij dragen groene gewaden van zijde en brokaat, er in leunend op kussens. De beste beloning en de beste verblijfplaats!
إِنَّ ٱلَّذِينَ ءَامَنُوا۟ وَعَمِلُوا۟ ٱلصَّـٰلِحَـٰتِ إِنَّا لَا نُضِيعُ أَجْرَ مَنْ أَحْسَنَ عَمَلًا ﴿٣٠﴾ أُو۟لَـٰٓئِكَ لَهُمْ جَنَّـٰتُ عَدْنٍۢ تَجْرِى مِن تَحْتِهِمُ ٱلْأَنْهَـٰرُ يُحَلَّوْنَ فِيهَا مِنْ أَسَاوِرَ مِن ذَهَبٍۢ وَيَلْبَسُونَ ثِيَابًا خُضْرًۭا مِّن سُندُسٍۢ وَإِسْتَبْرَقٍۢ مُّتَّكِـِٔينَ فِيهَا عَلَى ٱلْأَرَآئِكِ ۚ نِعْمَ ٱلثَّوَابُ وَحَسُنَتْ مُرْتَفَقًۭا ﴿٣١﴾
32. En geef hun de gelijkenis van de twee mannen: aan één van hen deden Wij twee tuinen met druivenstruiken toekomen en Wij omringden die met dadelpalmen (en) tussen hen in akkers. 33. Ieder van die twee tuinen bracht vruchten voort en faalde daar in niets in. En in hun midden deden Wij een rivier ontspringen. 34. En er waren vruchten voor hem. Hij zei dus tot zijn (gelovige) gesprekspartner: "Ik ben jouw meerdere op het gebied van bezit en ik ben eervoller als persoon." 35. En hij ging zijn tuin binnen en hij deed zichzelf onrecht aan, hij zei: "Ik denk niet dat die (tuinen) ooit zullen vergaan. 36. En denk niet dat het Uur der Opstanding zal plaatsvinden, en zelfs al zal ik tot mijn Heer teruggebracht worden: ik zat ervoor zeker een betere plaats van terugkeer vinden."
وَٱضْرِبْ لَهُم مَّثَلًۭا رَّجُلَيْنِ جَعَلْنَا لِأَحَدِهِمَا جَنَّتَيْنِ مِنْ أَعْنَـٰبٍۢ وَحَفَفْنَـٰهُمَا بِنَخْلٍۢ وَجَعَلْنَا بَيْنَهُمَا زَرْعًۭا ﴿٣٢﴾ كِلْتَا ٱلْجَنَّتَيْنِ ءَاتَتْ أُكُلَهَا وَلَمْ تَظْلِم مِّنْهُ شَيْـًۭٔا ۚ وَفَجَّرْنَا خِلَـٰلَهُمَا نَهَرًۭا ﴿٣٣﴾ وَكَانَ لَهُۥ ثَمَرٌۭ فَقَالَ لِصَـٰحِبِهِۦ وَهُوَ يُحَاوِرُهُۥٓ أَنَا۠ أَكْثَرُ مِنكَ مَالًۭا وَأَعَزُّ نَفَرًۭا ﴿٣٤﴾ وَدَخَلَ جَنَّتَهُۥ وَهُوَ ظَالِمٌۭ لِّنَفْسِهِۦ قَالَ مَآ أَظُنُّ أَن تَبِيدَ هَـٰذِهِۦٓ أَبَدًۭا ﴿٣٥﴾ وَمَآ أَظُنُّ ٱلسَّاعَةَ قَآئِمَةًۭ وَلَئِن رُّدِدتُّ إِلَىٰ رَبِّى لَأَجِدَنَّ خَيْرًۭا مِّنْهَا مُنقَلَبًۭا ﴿٣٦﴾
37. Zijn (gelovige) gesprekspartner zei, toen hij met hem in gesprek was, tot hem: "Geloof jij niet in Degene die jou van aarde geschapen heeft, vervolgens uit een druppel sperma, en jou ten slotte tot mens vormde? 38. Maar wat mij betreft: Allāh is mijn Heer en ik ken mijn Heer niet één deelgenoot toe. 39. En had jij maar, toen jij je tuin binnentrad, gezegd: "Mā sjāʾ Allāh, lā qoewwata illā billāh (Wat Allāh wil, er is geen kracht dan door Allāh)", indien jij van mij ziet, dat ik minder dan jou ben, op het gebied van bezit en kinderen. 40. Moge mijn Heer mij iets beters geven dan jouw tuin en een ramp over haar neerzenden vanuit de hemel, zodat het glibberige aarde wordt! 41. Of haar water in de aarde wegvloeit, zodat jij het nooit meer zal kunnen vinden."
قَالَ لَهُۥ صَاحِبُهُۥ وَهُوَ يُحَاوِرُهُۥٓ أَكَفَرْتَ بِٱلَّذِى خَلَقَكَ مِن تُرَابٍۢ ثُمَّ مِن نُّطْفَةٍۢ ثُمَّ سَوَّىٰكَ رَجُلًۭا ﴿٣٧﴾ لَّـٰكِنَّا۠ هُوَ ٱللَّهُ رَبِّى وَلَآ أُشْرِكُ بِرَبِّىٓ أَحَدًۭا ﴿٣٨﴾ وَلَوْلَآ إِذْ دَخَلْتَ جَنَّتَكَ قُلْتَ مَا شَآءَ ٱللَّهُ لَا قُوَّةَ إِلَّا بِٱللَّهِ ۚ إِن تَرَنِ أَنَا۠ أَقَلَّ مِنكَ مَالًۭا وَوَلَدًۭا ﴿٣٩﴾ فَعَسَىٰ رَبِّىٓ أَن يُؤْتِيَنِ خَيْرًۭا مِّن جَنَّتِكَ وَيُرْسِلَ عَلَيْهَا حُسْبَانًۭا مِّنَ ٱلسَّمَآءِ فَتُصْبِحَ صَعِيدًۭا زَلَقًا ﴿٤٠﴾ أَوْ يُصْبِحَ مَآؤُهَا غَوْرًۭا فَلَن تَسْتَطِيعَ لَهُۥ طَلَبًۭا ﴿٤١﴾
42. En zijn vruchten werden vernietigd. Toen begon hij zich in zijn handen te wringen, over wat hij ervoor uitgegeven had en dat zij (de tuinen) nu tot de bodem toe geruïneerd waren." En hij zei: "Wee mij, had ik maar mijn Heer niet één deelgenoot toegekend!" 43. En hij had geen groep die hem naast Allāh hielp en hij was niet in staat zichzelf te verdedigen. 44. Daar, de hulp is van Allāh, de Ware. Hij is beter (als gever van) een beloning en beter (als gever van) een bestemming.
وَأُحِيطَ بِثَمَرِهِۦ فَأَصْبَحَ يُقَلِّبُ كَفَّيْهِ عَلَىٰ مَآ أَنفَقَ فِيهَا وَهِىَ خَاوِيَةٌ عَلَىٰ عُرُوشِهَا وَيَقُولُ يَـٰلَيْتَنِى لَمْ أُشْرِكْ بِرَبِّىٓ أَحَدًۭا ﴿٤٢﴾ وَلَمْ تَكُن لَّهُۥ فِئَةٌۭ يَنصُرُونَهُۥ مِن دُونِ ٱللَّهِ وَمَا كَانَ مُنتَصِرًا ﴿٤٣﴾ هُنَالِكَ ٱلْوَلَـٰيَةُ لِلَّهِ ٱلْحَقِّ ۚ هُوَ خَيْرٌۭ ثَوَابًۭا وَخَيْرٌ عُقْبًۭا ﴿٤٤﴾
45. En maak voor hen de vergelijking met het wereldse leven: het is als water dat Wij uit de hemel deden neerdalen; het vermengde zich met de beplanting van de aarde. Vervolgens werd die tot droge stoppels en de wind verwaaide die. En Allāh is Almachtig over alle zaken. 46. Het bezit en de zonen zijn de versieringen van het wereldse leven, maar de goede blijvende (daden) zijn beter bij jouw Heer, als beloning en betere hoop.
وَٱضْرِبْ لَهُم مَّثَلَ ٱلْحَيَوٰةِ ٱلدُّنْيَا كَمَآءٍ أَنزَلْنَـٰهُ مِنَ ٱلسَّمَآءِ فَٱخْتَلَطَ بِهِۦ نَبَاتُ ٱلْأَرْضِ فَأَصْبَحَ هَشِيمًۭا تَذْرُوهُ ٱلرِّيَـٰحُ ۗ وَكَانَ ٱللَّهُ عَلَىٰ كُلِّ شَىْءٍۢ مُّقْتَدِرًا ﴿٤٥﴾ ٱلْمَالُ وَٱلْبَنُونَ زِينَةُ ٱلْحَيَوٰةِ ٱلدُّنْيَا ۖ وَٱلْبَـٰقِيَـٰتُ ٱلصَّـٰلِحَـٰتُ خَيْرٌ عِندَ رَبِّكَ ثَوَابًۭا وَخَيْرٌ أَمَلًۭا ﴿٤٦﴾
47. En op de Dag dat Wij de bergen verplaatsen, zal jij de aarde duidelijk zien. En Wij zullen hen verzamelen en Wij zullen niet één van hen achterlaten. 48. En zij zullen voor jouw Heer in rijen opgesteld worden (en Allāh zal tot hen zeggen). "Voorzeker, jullie zijn tot Ons gekomen zoals Wij jullie de eerste keer schiepen. Jullie vermoedden zelfs dat Wij de afspraak met jullie nooit zouden maken." 49. En het boek (met hun daden) zal voor hen geplaatst worden en jij zult de zondaren in angst zien wegens wat daarin staat. En zij zullen zeggen: "Wee ons, wat is dat voor boek dat niets kleins weglaat en niets groots, zonder dat berekend te hebben!" En zij zullen wat zij deden vóór zich vinden. En jouw Heer doet niet één van hen onrecht aan.
وَيَوْمَ نُسَيِّرُ ٱلْجِبَالَ وَتَرَى ٱلْأَرْضَ بَارِزَةًۭ وَحَشَرْنَـٰهُمْ فَلَمْ نُغَادِرْ مِنْهُمْ أَحَدًۭا ﴿٤٧﴾ وَعُرِضُوا۟ عَلَىٰ رَبِّكَ صَفًّۭا لَّقَدْ جِئْتُمُونَا كَمَا خَلَقْنَـٰكُمْ أَوَّلَ مَرَّةٍۭ ۚ بَلْ زَعَمْتُمْ أَلَّن نَّجْعَلَ لَكُم مَّوْعِدًۭا ﴿٤٨﴾ وَوُضِعَ ٱلْكِتَـٰبُ فَتَرَى ٱلْمُجْرِمِينَ مُشْفِقِينَ مِمَّا فِيهِ وَيَقُولُونَ يَـٰوَيْلَتَنَا مَالِ هَـٰذَا ٱلْكِتَـٰبِ لَا يُغَادِرُ صَغِيرَةًۭ وَلَا كَبِيرَةً إِلَّآ أَحْصَىٰهَا ۚ وَوَجَدُوا۟ مَا عَمِلُوا۟ حَاضِرًۭا ۗ وَلَا يَظْلِمُ رَبُّكَ أَحَدًۭا ﴿٤٩﴾
50. En (gedenk) toen Wij tot de engelen zeiden: "Kniel jullie eerbiedig voor Adam neer," toen knielden zij, behalve Iblīes, hij behoorde tot de djinn en hij schond het gebod van zijn Heer. Zouden jullie dan hem en zijn nageslacht als helpers naast Mij nemen, terwijl zij voor jullie vijanden zijn? Slecht is de ruil voor onrechtvaardigen! 51. Ik roep hen niet op om te getuigen van de schepping van de hemelen en de aarde en niet van de schepping van henzelf, en Ik neem niet degenen die doen dwalen als helpers. 52. En op de Dag waarop Hij zegt: "Roep de deelgenoten op waarvan jullie (het bestaan) vermoedden," zullen zij hen oproepen, maar zij zullen hen niet antwoorden en Wij zullen onder hen een (plaats van) vernietiging maken. 53. En de zondaren zullen de Hel zien en vermoeden dat zij er in moeten gaan, en zij vinden daaruit geen ontvluchting.
وَإِذْ قُلْنَا لِلْمَلَـٰٓئِكَةِ ٱسْجُدُوا۟ لِـَٔادَمَ فَسَجَدُوٓا۟ إِلَّآ إِبْلِيسَ كَانَ مِنَ ٱلْجِنِّ فَفَسَقَ عَنْ أَمْرِ رَبِّهِۦٓ ۗ أَفَتَتَّخِذُونَهُۥ وَذُرِّيَّتَهُۥٓ أَوْلِيَآءَ مِن دُونِى وَهُمْ لَكُمْ عَدُوٌّۢ ۚ بِئْسَ لِلظَّـٰلِمِينَ بَدَلًۭا ﴿٥٠﴾ مَّآ أَشْهَدتُّهُمْ خَلْقَ ٱلسَّمَـٰوَٰتِ وَٱلْأَرْضِ وَلَا خَلْقَ أَنفُسِهِمْ وَمَا كُنتُ مُتَّخِذَ ٱلْمُضِلِّينَ عَضُدًۭا ﴿٥١﴾ وَيَوْمَ يَقُولُ نَادُوا۟ شُرَكَآءِىَ ٱلَّذِينَ زَعَمْتُمْ فَدَعَوْهُمْ فَلَمْ يَسْتَجِيبُوا۟ لَهُمْ وَجَعَلْنَا بَيْنَهُم مَّوْبِقًۭا ﴿٥٢﴾ وَرَءَا ٱلْمُجْرِمُونَ ٱلنَّارَ فَظَنُّوٓا۟ أَنَّهُم مُّوَاقِعُوهَا وَلَمْ يَجِدُوا۟ عَنْهَا مَصْرِفًۭا ﴿٥٣﴾
54. En Wij hebben in deze Koran voor de mensen allerlei vergelijkingen uitgelegd. Maar de mensen zijn het meest over iets twistziek. 55. En er is niets dat de mens verhindert om te geloven als de leiding tot hen komt en om vergeving te vragen bij hun Heer, behalve de handelwijze die de vroegeren trof, of de bestraffing die zichtbaar over hen kwam. 56. En Wij zenden de boodschappers slechts als verkondigers van goed nieuws en waarschuwers. En degenen die ongelovig zijn twisten slechts op valse wijze om daarmee de waarheid te vernietigen. En zij nemen Mijn Verzen en dat waarvoor gewaarschuwd werd, ter bespotting. 57. En wie is er onrechtvaardiger dan degene die met Verzen van zijn Heer vermaand wordt, maar zich daarvan afwendt en vergeet wat zijn handen gedaan hebben? Voorwaar, Wij hebben over hun harten een versluiering aangebracht, zodat zij het niet begrijpen, en in hun oren doofheid. En indien jij hen tot de leiding oproept: zij zullen nooit en te nimmer leiding volgen.
وَلَقَدْ صَرَّفْنَا فِى هَـٰذَا ٱلْقُرْءَانِ لِلنَّاسِ مِن كُلِّ مَثَلٍۢ ۚ وَكَانَ ٱلْإِنسَـٰنُ أَكْثَرَ شَىْءٍۢ جَدَلًۭا ﴿٥٤﴾ وَمَا مَنَعَ ٱلنَّاسَ أَن يُؤْمِنُوٓا۟ إِذْ جَآءَهُمُ ٱلْهُدَىٰ وَيَسْتَغْفِرُوا۟ رَبَّهُمْ إِلَّآ أَن تَأْتِيَهُمْ سُنَّةُ ٱلْأَوَّلِينَ أَوْ يَأْتِيَهُمُ ٱلْعَذَابُ قُبُلًۭا ﴿٥٥﴾ وَمَا نُرْسِلُ ٱلْمُرْسَلِينَ إِلَّا مُبَشِّرِينَ وَمُنذِرِينَ ۚ وَيُجَـٰدِلُ ٱلَّذِينَ كَفَرُوا۟ بِٱلْبَـٰطِلِ لِيُدْحِضُوا۟ بِهِ ٱلْحَقَّ ۖ وَٱتَّخَذُوٓا۟ ءَايَـٰتِى وَمَآ أُنذِرُوا۟ هُزُوًۭا ﴿٥٦﴾ وَمَنْ أَظْلَمُ مِمَّن ذُكِّرَ بِـَٔايَـٰتِ رَبِّهِۦ فَأَعْرَضَ عَنْهَا وَنَسِىَ مَا قَدَّمَتْ يَدَاهُ ۚ إِنَّا جَعَلْنَا عَلَىٰ قُلُوبِهِمْ أَكِنَّةً أَن يَفْقَهُوهُ وَفِىٓ ءَاذَانِهِمْ وَقْرًۭا ۖ وَإِن تَدْعُهُمْ إِلَى ٱلْهُدَىٰ فَلَن يَهْتَدُوٓا۟ إِذًا أَبَدًۭا ﴿٥٧﴾
58. En jouw Heer is de Vergevingsgezinde, Bezitter van de barmhartigheid. Indien Hij hen zou grijpen voor wat zij verricht hebben, dan zou hij zeker de bestraffing voor hen versneld hebben. Maar voor hen is er de afspraak (op de Dag van de Opstanding), nooit zullen zij buiten Hem een toevlucht vinden. 59. En dat zijn de steden die Wij vernietigd hebben toen zij onrechtvaardig waren; en Wij hebben voor hun vernietiging een tijdstip bepaald.
وَرَبُّكَ ٱلْغَفُورُ ذُو ٱلرَّحْمَةِ ۖ لَوْ يُؤَاخِذُهُم بِمَا كَسَبُوا۟ لَعَجَّلَ لَهُمُ ٱلْعَذَابَ ۚ بَل لَّهُم مَّوْعِدٌۭ لَّن يَجِدُوا۟ مِن دُونِهِۦ مَوْئِلًۭا ﴿٥٨﴾ وَتِلْكَ ٱلْقُرَىٰٓ أَهْلَكْنَـٰهُمْ لَمَّا ظَلَمُوا۟ وَجَعَلْنَا لِمَهْلِكِهِم مَّوْعِدًۭا ﴿٥٩﴾
60. En (gedenk) toen Mozes tot zijn gezel zei: "Ik zal niet opgeven voordat ik de samenvloeiing van de twee zeeën bereik, of ik zal altijd doorgaan." 61. En toen zij de samenvloeiing van beide bereikten, vergaten zij hun vis, die zich vrijelijk zijn weg in de zee zocht. 62. En toen zij voortgingen zei hij (Mozes) tot zijn gezel: "Breng ons ons eten (de vis). Voorzeker, wij zijn door deze reis van ons moe geworden." 63. Hij (de gezel) zei: "Zag jij (wat er gebeurde) toen wij ons naar de rots begaven?" Voorwaar, toen vergat ik de vis, en ik ben hem niet vergeten te herinneren, behalve door de Satan. En hij zocht zijn weg in de zee op een verbazingwekkende manier." 64. Hij (Mozes) zei: "Dat was wat wij zochten," toen keerden zij in hun voetstappen terug.
وَإِذْ قَالَ مُوسَىٰ لِفَتَىٰهُ لَآ أَبْرَحُ حَتَّىٰٓ أَبْلُغَ مَجْمَعَ ٱلْبَحْرَيْنِ أَوْ أَمْضِىَ حُقُبًۭا ﴿٦٠﴾ فَلَمَّا بَلَغَا مَجْمَعَ بَيْنِهِمَا نَسِيَا حُوتَهُمَا فَٱتَّخَذَ سَبِيلَهُۥ فِى ٱلْبَحْرِ سَرَبًۭا ﴿٦١﴾ فَلَمَّا جَاوَزَا قَالَ لِفَتَىٰهُ ءَاتِنَا غَدَآءَنَا لَقَدْ لَقِينَا مِن سَفَرِنَا هَـٰذَا نَصَبًۭا ﴿٦٢﴾ قَالَ أَرَءَيْتَ إِذْ أَوَيْنَآ إِلَى ٱلصَّخْرَةِ فَإِنِّى نَسِيتُ ٱلْحُوتَ وَمَآ أَنسَىٰنِيهُ إِلَّا ٱلشَّيْطَـٰنُ أَنْ أَذْكُرَهُۥ ۚ وَٱتَّخَذَ سَبِيلَهُۥ فِى ٱلْبَحْرِ عَجَبًۭا ﴿٦٣﴾ قَالَ ذَٰلِكَ مَا كُنَّا نَبْغِ ۚ فَٱرْتَدَّا عَلَىٰٓ ءَاثَارِهِمَا قَصَصًۭا ﴿٦٤﴾
65. Toen vonden zij een dienaar van onder Onze dienaren, aan wie Wij barmhartigheid van Onze Zijde gegeven hadden en Wij hadden hem van Onze Zijde kennis bijgebracht. 66. Mozes zei tot hem: "Mag ik jou volgen, opdat jij mij onderwijst wat aan jou van de kennis geleerd is?" 67. Hij zei: "Voorwaar, jij zult nooit in staat zijn geduld met mij te hebben. 68. En hoe kan jij geduld hebben met wat jouw begrip niet omvat?" 69. Hij (Mozes) zei: "Jij zult vinden dat ik, indien Allāh het wil, een geduldige ben en ik zal jou in geen opdracht ongehoorzaam zijn." 70. Hij zei: "Als jij mij volgt, stel mij dan geen vraag over iets vóór ik jou er de uitleg van vertel."
فَوَجَدَا عَبْدًۭا مِّنْ عِبَادِنَآ ءَاتَيْنَـٰهُ رَحْمَةًۭ مِّنْ عِندِنَا وَعَلَّمْنَـٰهُ مِن لَّدُنَّا عِلْمًۭا ﴿٦٥﴾ قَالَ لَهُۥ مُوسَىٰ هَلْ أَتَّبِعُكَ عَلَىٰٓ أَن تُعَلِّمَنِ مِمَّا عُلِّمْتَ رُشْدًۭا ﴿٦٦﴾ قَالَ إِنَّكَ لَن تَسْتَطِيعَ مَعِىَ صَبْرًۭا ﴿٦٧﴾ وَكَيْفَ تَصْبِرُ عَلَىٰ مَا لَمْ تُحِطْ بِهِۦ خُبْرًۭا ﴿٦٨﴾ قَالَ سَتَجِدُنِىٓ إِن شَآءَ ٱللَّهُ صَابِرًۭا وَلَآ أَعْصِى لَكَ أَمْرًۭا ﴿٦٩﴾ قَالَ فَإِنِ ٱتَّبَعْتَنِى فَلَا تَسْـَٔلْنِى عَن شَىْءٍ حَتَّىٰٓ أُحْدِثَ لَكَ مِنْهُ ذِكْرًۭا ﴿٧٠﴾
71. Zo gingen zij verder tot zij aan boord van de boot gingen en hij er een gat in maakte. Hij (Mozes) zei: "Maakte jij er een gat in om de opvarenden ervan te doen verdrinken? Voorzeker, jij hebt iets verwerpelijks gedaan!" 72. Hij zei: "Heb ik jou niet gezegd: 'Voorwaar, jij bent niet in staat om geduld met mij te hebben?'" 73. Hij (Mozes) zei: "Neem mij niet kwalijk wat ik vergeten ben, en belast mij niet in mijn zaak met moeilijkheden."
فَٱنطَلَقَا حَتَّىٰٓ إِذَا رَكِبَا فِى ٱلسَّفِينَةِ خَرَقَهَا ۖ قَالَ أَخَرَقْتَهَا لِتُغْرِقَ أَهْلَهَا لَقَدْ جِئْتَ شَيْـًٔا إِمْرًۭا ﴿٧١﴾ قَالَ أَلَمْ أَقُلْ إِنَّكَ لَن تَسْتَطِيعَ مَعِىَ صَبْرًۭا ﴿٧٢﴾ قَالَ لَا تُؤَاخِذْنِى بِمَا نَسِيتُ وَلَا تُرْهِقْنِى مِنْ أَمْرِى عُسْرًۭا ﴿٧٣﴾
74. Zo gingen zij verder totdat zij een jongeling ontmoetten en hij hem doodde. Hij (Mozes) zei: "Doodde jij een onschuldige ziel zonder recht? Voorzeker, jij hebt iets afschuwelijks gedaan!" 75. Hij zei: "Heb ik jou dan niet gezegd dat jij nooit in staat zal zijn geduld met mij te hebben?" 76. Hij (Mozes) zei: "Als ik jou hierna over iets vraag, laat mij jou dan niet vergezellen, jij hebt van mijn kant waarlijk al een verontschuldiging gekregen."
فَٱنطَلَقَا حَتَّىٰٓ إِذَا لَقِيَا غُلَـٰمًۭا فَقَتَلَهُۥ قَالَ أَقَتَلْتَ نَفْسًۭا زَكِيَّةًۢ بِغَيْرِ نَفْسٍۢ لَّقَدْ جِئْتَ شَيْـًۭٔا نُّكْرًۭا ﴿٧٤﴾ قَالَ أَلَمْ أَقُل لَّكَ إِنَّكَ لَن تَسْتَطِيعَ مَعِىَ صَبْرًۭا ﴿٧٥﴾ قَالَ إِن سَأَلْتُكَ عَن شَىْءٍۭ بَعْدَهَا فَلَا تُصَـٰحِبْنِى ۖ قَدْ بَلَغْتَ مِن لَّدُنِّى عُذْرًۭا ﴿٧٦﴾
77. Zo gingen zij verder totdat zij enkele bewoners uit een stad ontmoetten en haar bewoners om voedsel vroegen, maar zij weigerden hen gastvrijheid te verlenen. Toen vonden zij daar een muur die dreigde in te storten, maar hij zette die weer recht. Hij (Mozes) zei: "Als jij gewild had, zou jij hiervoor zeker een vergoeding kunnen aannemen." 78. Hij zei: "Dit is de scheiding tussen mij en jou. Ik zal jou op de hoogte brengen van de uitleg van hetgeen waarmee jij niet in staat was geduld te hebben.
فَٱنطَلَقَا حَتَّىٰٓ إِذَآ أَتَيَآ أَهْلَ قَرْيَةٍ ٱسْتَطْعَمَآ أَهْلَهَا فَأَبَوْا۟ أَن يُضَيِّفُوهُمَا فَوَجَدَا فِيهَا جِدَارًۭا يُرِيدُ أَن يَنقَضَّ فَأَقَامَهُۥ ۖ قَالَ لَوْ شِئْتَ لَتَّخَذْتَ عَلَيْهِ أَجْرًۭا ﴿٧٧﴾ قَالَ هَـٰذَا فِرَاقُ بَيْنِى وَبَيْنِكَ ۚ سَأُنَبِّئُكَ بِتَأْوِيلِ مَا لَمْ تَسْتَطِع عَّلَيْهِ صَبْرًا ﴿٧٨﴾
79. Wat betreft de boot: zij was van arme mensen, die op zee werkten, en ik wilde haar onbruikbaar maken, want na hen kwam een koning, die elke boot met geweld zou nemen.
أَمَّا ٱلسَّفِينَةُ فَكَانَتْ لِمَسَـٰكِينَ يَعْمَلُونَ فِى ٱلْبَحْرِ فَأَرَدتُّ أَنْ أَعِيبَهَا وَكَانَ وَرَآءَهُم مَّلِكٌۭ يَأْخُذُ كُلَّ سَفِينَةٍ غَصْبًۭا ﴿٧٩﴾
80. Wat betreft de jongen: zijn ouders waren gelovigen, maar wij vreesden dat hij hen tot dwaling en ongeloof zou dwingen. 81. Daarom wilden wij dat hun Heer hem voor hen ruilde voor een betere zoon dan hem, reiner en meer nabij in genegenheid.
وَأَمَّا ٱلْغُلَـٰمُ فَكَانَ أَبَوَاهُ مُؤْمِنَيْنِ فَخَشِينَآ أَن يُرْهِقَهُمَا طُغْيَـٰنًۭا وَكُفْرًۭا ﴿٨٠﴾ فَأَرَدْنَآ أَن يُبْدِلَهُمَا رَبُّهُمَا خَيْرًۭا مِّنْهُ زَكَوٰةًۭ وَأَقْرَبَ رُحْمًۭا ﴿٨١﴾
82. En wat betreft de muur: die behoorde toe aan twee jongelingen die wees waren in de stad en eronder lag een schat die bestemd was voor hen, en hun vader was een oprechte man geweest. Daarom wenste jouw Heer dat zij hun volwassen leeftijd bereikten en (dan) hun schat er uit haalden, als barmhartigheid van jouw Heer. En ik deed het niet uit mijn eigen wil; dat is de uitleg over hetgeen waamee jij niet in staat was geduld te hebben."
وَأَمَّا ٱلْجِدَارُ فَكَانَ لِغُلَـٰمَيْنِ يَتِيمَيْنِ فِى ٱلْمَدِينَةِ وَكَانَ تَحْتَهُۥ كَنزٌۭ لَّهُمَا وَكَانَ أَبُوهُمَا صَـٰلِحًۭا فَأَرَادَ رَبُّكَ أَن يَبْلُغَآ أَشُدَّهُمَا وَيَسْتَخْرِجَا كَنزَهُمَا رَحْمَةًۭ مِّن رَّبِّكَ ۚ وَمَا فَعَلْتُهُۥ عَنْ أَمْرِى ۚ ذَٰلِكَ تَأْوِيلُ مَا لَمْ تَسْطِع عَّلَيْهِ صَبْرًۭا ﴿٨٢﴾
83. En zij vragen jou (o Mohammed) over Dhōelqarnain. 84. Zeg: "Ik zal een geschiedenis over hem aan jullie voordragen." Voorwaar, Wij versterkten zijn positie op aarde en Wij gaven hem voor alle zaken mogelijkheden.
وَيَسْـَٔلُونَكَ عَن ذِى ٱلْقَرْنَيْنِ ۖ قُلْ سَأَتْلُوا۟ عَلَيْكُم مِّنْهُ ذِكْرًا ﴿٨٣﴾ إِنَّا مَكَّنَّا لَهُۥ فِى ٱلْأَرْضِ وَءَاتَيْنَـٰهُ مِن كُلِّ شَىْءٍۢ سَبَبًۭا ﴿٨٤﴾
85. Daarop volgde hij een weg. 86. Totdat, toen hij de plaats van de zonsondergag bereikte, hij haar onder vond gaan in een modderige bron, en hij trof daarbij een volk aan. Wij zeiden: "O Dhōelqarnain: óf jij geeft hun een bestraffing, óf jij behandelt hen met goedheid." 87. Hij zei: "Wat betreft degene die onrechtvaardig is: wij zullen hem straffen, waarna hij tot zijn Heer teruggezonden zal worden, en Hij zal hem dan straffen met een verschrikkelijke bestraffing. 88. Maar wat betreft degene, die gelooft en goede werken verricht: voor hem zal er een goede beloning zijn en wij zullen hem van ons bevel zeggen het gemakkelijke (te doen)."
فَأَتْبَعَ سَبَبًا ﴿٨٥﴾ حَتَّىٰٓ إِذَا بَلَغَ مَغْرِبَ ٱلشَّمْسِ وَجَدَهَا تَغْرُبُ فِى عَيْنٍ حَمِئَةٍۢ وَوَجَدَ عِندَهَا قَوْمًۭا ۗ قُلْنَا يَـٰذَا ٱلْقَرْنَيْنِ إِمَّآ أَن تُعَذِّبَ وَإِمَّآ أَن تَتَّخِذَ فِيهِمْ حُسْنًۭا ﴿٨٦﴾ قَالَ أَمَّا مَن ظَلَمَ فَسَوْفَ نُعَذِّبُهُۥ ثُمَّ يُرَدُّ إِلَىٰ رَبِّهِۦ فَيُعَذِّبُهُۥ عَذَابًۭا نُّكْرًۭا ﴿٨٧﴾ وَأَمَّا مَنْ ءَامَنَ وَعَمِلَ صَـٰلِحًۭا فَلَهُۥ جَزَآءً ٱلْحُسْنَىٰ ۖ وَسَنَقُولُ لَهُۥ مِنْ أَمْرِنَا يُسْرًۭا ﴿٨٨﴾
89. Daarop volgde hij een weg. 90. Totdat, toen hij de plaats van zonsopgang bereikte, hij haar over een volk zag opgaan aan wie Wij geen bedekking hadden doen toekomen. 91. Zo was het (en hij liet hen met rust). En Wij omvatten waarlijk met Onze kennis wat bij hem was.
ثُمَّ أَتْبَعَ سَبَبًا ﴿٨٩﴾ حَتَّىٰٓ إِذَا بَلَغَ مَطْلِعَ ٱلشَّمْسِ وَجَدَهَا تَطْلُعُ عَلَىٰ قَوْمٍۢ لَّمْ نَجْعَل لَّهُم مِّن دُونِهَا سِتْرًۭا ﴿٩٠﴾ كَذَٰلِكَ وَقَدْ أَحَطْنَا بِمَا لَدَيْهِ خُبْرًۭا ﴿٩١﴾
92. Daarop volgde hij een weg. 93. Totdat, toen hij tussen de twee bergen kwam, een volk aantrof dat nauwelijks een woord begreep. 94. Zij zeiden: "O Dhōelqarnain, (de volken van) Yaʾdjōedj en Maʾdjōedj (Gog en Magog) zijn verderfzaaiers op aarde. Zullen wij jou een vergoeding geven opdat jij tussen ons en hen een afscheiding maakt?" 95. Hij (Dhōelqarnain) zei: "(De macht) waarmee mijn Heer mij voorzien heeft is beter. Help mij daarom met kracht, opdat ik een sterke muur tussen jullie en hen zal bouwen. 96. Breng mij brokken ijzer." Totdat, toen hij (de ruimte) tussen de twee hellingen gevuld had, hij zei: "Blaas." Totdat, toen het roodgloeiend werd, hij zei: "Breng mij gesmolten ijzer om het eroverheen te gieten." 97. En zij waren niet in staat om het te beklimmen en niet om er door heen te breken. 98. Hij (Dhōelqarnain) zei: "Dit is barmhartigheid van mijn Heer. Maar als de belofte van mijn Heer komt, maakt Hij het tot stof. En de belofte van mijn Heer is waarheid." 99. En op die Dag laten Wij hen, om hen met elkaar te mengen. En er wordt op de Bazuin geblazen, waarna Wij hen allen bij elkaar zullen brengen.
ثُمَّ أَتْبَعَ سَبَبًا ﴿٩٢﴾ حَتَّىٰٓ إِذَا بَلَغَ بَيْنَ ٱلسَّدَّيْنِ وَجَدَ مِن دُونِهِمَا قَوْمًۭا لَّا يَكَادُونَ يَفْقَهُونَ قَوْلًۭا ﴿٩٣﴾ قَالُوا۟ يَـٰذَا ٱلْقَرْنَيْنِ إِنَّ يَأْجُوجَ وَمَأْجُوجَ مُفْسِدُونَ فِى ٱلْأَرْضِ فَهَلْ نَجْعَلُ لَكَ خَرْجًا عَلَىٰٓ أَن تَجْعَلَ بَيْنَنَا وَبَيْنَهُمْ سَدًّۭا ﴿٩٤﴾ قَالَ مَا مَكَّنِّى فِيهِ رَبِّى خَيْرٌۭ فَأَعِينُونِى بِقُوَّةٍ أَجْعَلْ بَيْنَكُمْ وَبَيْنَهُمْ رَدْمًا ﴿٩٥﴾ ءَاتُونِى زُبَرَ ٱلْحَدِيدِ ۖ حَتَّىٰٓ إِذَا سَاوَىٰ بَيْنَ ٱلصَّدَفَيْنِ قَالَ ٱنفُخُوا۟ ۖ حَتَّىٰٓ إِذَا جَعَلَهُۥ نَارًۭا قَالَ ءَاتُونِىٓ أُفْرِغْ عَلَيْهِ قِطْرًۭا ﴿٩٦﴾ فَمَا ٱسْطَـٰعُوٓا۟ أَن يَظْهَرُوهُ وَمَا ٱسْتَطَـٰعُوا۟ لَهُۥ نَقْبًۭا ﴿٩٧﴾ قَالَ هَـٰذَا رَحْمَةٌۭ مِّن رَّبِّى ۖ فَإِذَا جَآءَ وَعْدُ رَبِّى جَعَلَهُۥ دَكَّآءَ ۖ وَكَانَ وَعْدُ رَبِّى حَقًّۭا ﴿٩٨﴾ وَتَرَكْنَا بَعْضَهُمْ يَوْمَئِذٍۢ يَمُوجُ فِى بَعْضٍۢ ۖ وَنُفِخَ فِى ٱلصُّورِ فَجَمَعْنَـٰهُمْ جَمْعًۭا ﴿٩٩﴾
100. En op die Dag zullen Wij de Hel duidelijk zichtbaar aan de ongelovigen tonen. 101. Degenen voor wie de ogen versluierd waren voor het gedenken van Mij en (die) niet tot horen in staat waren. 102. Denken degenen die niet geloven, dat zij Mijn dienaren naast Mij tot beschermers kunnen nemen? Voorwaar, wij hebben de Hel klaargemaakt als een verblijfplaats voor de ongelovigen.
وَعَرَضْنَا جَهَنَّمَ يَوْمَئِذٍۢ لِّلْكَـٰفِرِينَ عَرْضًا ﴿١٠٠﴾ ٱلَّذِينَ كَانَتْ أَعْيُنُهُمْ فِى غِطَآءٍ عَن ذِكْرِى وَكَانُوا۟ لَا يَسْتَطِيعُونَ سَمْعًا ﴿١٠١﴾ أَفَحَسِبَ ٱلَّذِينَ كَفَرُوٓا۟ أَن يَتَّخِذُوا۟ عِبَادِى مِن دُونِىٓ أَوْلِيَآءَ ۚ إِنَّآ أَعْتَدْنَا جَهَنَّمَ لِلْكَـٰفِرِينَ نُزُلًۭا ﴿١٠٢﴾
103. Zeg (o Mohammed): "Zullen wij jullie op de hoogte brengen van wie de grootste verliezers zijn door (hun) daden?" 104. (Het zijn) degenen wiens daden vruchteloos waren in het wereldse leven. En zij dachten dat zij goed werk verrichtten. 105. Zij zijn degenen die niet geloven in de Tekenen van hun Heer en in de ontmoeting met Hem. Hun daden zijn vruchteloos en Wij kennen hun (daden) op de Dag der Opstanding geen gewicht toe. 106. Dat is hun vergelding: de Hel, omdat zij ongelovig waren en zij de spot dreven met Mijn Tekenen en Mijn boodschappers.
قُلْ هَلْ نُنَبِّئُكُم بِٱلْأَخْسَرِينَ أَعْمَـٰلًا ﴿١٠٣﴾ ٱلَّذِينَ ضَلَّ سَعْيُهُمْ فِى ٱلْحَيَوٰةِ ٱلدُّنْيَا وَهُمْ يَحْسَبُونَ أَنَّهُمْ يُحْسِنُونَ صُنْعًا ﴿١٠٤﴾ أُو۟لَـٰٓئِكَ ٱلَّذِينَ كَفَرُوا۟ بِـَٔايَـٰتِ رَبِّهِمْ وَلِقَآئِهِۦ فَحَبِطَتْ أَعْمَـٰلُهُمْ فَلَا نُقِيمُ لَهُمْ يَوْمَ ٱلْقِيَـٰمَةِ وَزْنًۭا ﴿١٠٥﴾ ذَٰلِكَ جَزَآؤُهُمْ جَهَنَّمُ بِمَا كَفَرُوا۟ وَٱتَّخَذُوٓا۟ ءَايَـٰتِى وَرُسُلِى هُزُوًا ﴿١٠٦﴾
107. Voorwaar, voor degenen die geloven en goede daden verrichten zijn er de Tuinen van Firdaus (het Paradijs) als een verblijfplaats. 108. Zij zullen daarin eeuwig levenden zijn. En zij zullen daar geen verandering in wensen.
إِنَّ ٱلَّذِينَ ءَامَنُوا۟ وَعَمِلُوا۟ ٱلصَّـٰلِحَـٰتِ كَانَتْ لَهُمْ جَنَّـٰتُ ٱلْفِرْدَوْسِ نُزُلًا ﴿١٠٧﴾ خَـٰلِدِينَ فِيهَا لَا يَبْغُونَ عَنْهَا حِوَلًۭا ﴿١٠٨﴾
109. Zeg (o Mohammed): "Al werd de zee inkt om de Woorden van mijn Heer (op te schrijven), zij zou opraken voordat de Woorden van mijn Heer opgeraakt zouden zijn, zelfs al voegden Wij een daaraan gelijke hoeveelheid toe."
قُل لَّوْ كَانَ ٱلْبَحْرُ مِدَادًۭا لِّكَلِمَـٰتِ رَبِّى لَنَفِدَ ٱلْبَحْرُ قَبْلَ أَن تَنفَدَ كَلِمَـٰتُ رَبِّى وَلَوْ جِئْنَا بِمِثْلِهِۦ مَدَدًۭا ﴿١٠٩﴾
110. Zeg: "Voorwaar, ik ben slechts een mens zoals jullie. Het is aan mij geopenbaard dat jullie god één God is. Wie daarom de ontmoeting met zijn Heer verwacht: laat hem goede daden verrichten en laat hem bij de aanbidding van zijn Heer niet één deelgenoot toekennen."
قُلْ إِنَّمَآ أَنَا۠ بَشَرٌۭ مِّثْلُكُمْ يُوحَىٰٓ إِلَىَّ أَنَّمَآ إِلَـٰهُكُمْ إِلَـٰهٌۭ وَٰحِدٌۭ ۖ فَمَن كَانَ يَرْجُوا۟ لِقَآءَ رَبِّهِۦ فَلْيَعْمَلْ عَمَلًۭا صَـٰلِحًۭا وَلَا يُشْرِكْ بِعِبَادَةِ رَبِّهِۦٓ أَحَدًۢا ﴿١١٠﴾
NOTEER:

De Nederlandse vertaling van de Koran wordt slechts gezien als een beste poging om de correcte interpretatie van de betekenis over te brengen. Voor een oppervlakkig beeld is dit voldoende, maar voor een dieper begrip dient men de Koran zelf te raadplegen (d.w.z. het Arabisch).

LET OP: Vertaling bevat nog een aantal fouten! S.v.p. controleren en fouten mailen naar: info (apenstaartje) bijbelhoek.nl.

Abonneer op onze nieuwsbrief!